Slingerend naar de essentie

Alsnog opent met een montere beklimming. In het kielzog van een vertellend ik bestijgen we de uitkijktoren in een bos. Of correcter: net als de ik (de helft van een wij) verlangen we ernaar op een dag zo’n wachttoren te beklimmen en, eenmaal boven, haren in de wind, te genieten van een onbelemmerd uitzicht. Helaas gaapt tussen droom en daad, tussen verbeelding en werkelijkheid, soms een diepe kloof. Het gedroomde doel bereiken, hoeft bij J. Heymans helemaal niet. De weg erheen is belangrijk en die weg rust op een bed van tegendelen en contrasten. De fysieke en mentale reis die het lyrisch ik in Alsnog onderneemt, lijkt wel een helletocht door het Paradijs. De zes (voor het overige danig verschillende) afdelingen delen een symbiose van verlangen en pijn, weemoed en levenslust, weerstand en overgave. Met oersterke beelden serveert J. Heymans ons de essentie van een leven. Welk een vakmanschap en brille straalt Alsnog uit, pas Heymans’ tweede bundel. 

In de eerste afdeling, ‘Een soort Siberië’, vat de ik zijn reis aan, te voet, per auto, of louter in gedachten. In vijfentwintig tienregelige gedichten, sommige opgedeeld in vloeiende strofen vol binnenrijm, slingert de weg zich in een spel van licht en schaduw, afwisselend duizelingwekkend hoog en afgrondelijk diep, door een bijna onaards landschap. Nu en dan houdt de ik halt om banale gebeurtenissen en belevenissen op te tekenen. Hier in een dorp met een schitterende schaduwzijde, daar in een stad van vage contouren. De dichter bezingt het kleine, het nagenoeg onooglijke. Beckett, De Chirico of Hopper zijn nooit veraf. Menig gedicht eindigt met een subtiele, vluchtige, evenwel cruciale wending. Zulke impliciete nuances, precies gebald in verrassende woordcombinaties, getuigen van dichterlijk meesterschap. 

Vaak neemt Heymans ons mee in een droom, in gedachtekronkels waaruit je telkens met een schok ontwaakt. Samen met de ik bewegen we ons ‘op tere gronden’, staan we stil op zonovergoten pleinen, lopen over een onheilspellend beloftevol zebrapad, schuilen binnenshuis in het duister, gaan weer onvervaard op pad, volhardend op een hellend vlak, tot we onverhoeds achterover kantelen en wakker worden, badend in het angstzweet. Gedurig onderneemt het lyrisch ik pogingen om uit het hoofd via het lichaam naar het aardse, het etherische te ontsnappen. Daarbij geregeld omkijkend naar de afgelegde weg, om ‘geen mens te zien, ook niet wie je zojuist nog was’. ‘Herboren belichaming’ biedt slechts tijdelijk een uitweg. Eenzaamheid, leed, gevaar liggen overal op de loer, zoals in ‘Lopen over een zebrapad’: 

Wij hadden een ontmoeting met de werkelijkheid, 

een zebrapad in niemandsland: op een stille weg 

zagen we in gerezen wit de snelste route naar 

ons verlangen, een overkant vol fluitend kruid. 

Verlieten we de berm, welgemoed het asfalt op, 

afgemeten passen, haastig van de ene strofe naar 

de andere, en grommen we te horen vreesden 

een autopark aan wilde beesten, Japanse exoten 

jaguar, panter, hellepoes – de schrik in onze benen, 

vluchten onze uitweg – zo ver nog als gene zijde was. 

De tweede afdeling is een sentimentele terugblik in zes dansen, op een opgroeiende dochter die alsnog haar vleugels uitslaat om het ouderlijk huis te verlaten. Afdeling drie: ‘Onbevreesd en ontvankelijk’, bundelt muzikale herinneringen aan reizen door Europa. Ook op die reizen komt de ik geregeld zichzelf tegen, ‘als een ander, weggelopen uit een verhaal van Borges’. De op een na laatste, ietwat anekdotische afdeling, refereert aan scharniermomenten uit het leven van de ik. Met enkele prachtige miniaturen, waarvan de mooiste niet meer dan een glimp van een verstild gebaar, als fragmenten uit een Vermeer. Zoals in ‘Berusting’:

Liever had ik deze foto buiten beschouwing 
gelaten, een snapshot van een vergeten feest, 
een man verdacht veel mij, een jongere versie, 
een ouwelijk vest dat ik nooit meer dragen zou. 
Hij ligt zich te verdromen op een matras, verslonsd 
op de grond, na alweer een excuus vol drankgelag 
getuige ook die beugelfles, dicht onder handbereik 
maar wat doet die schoen daar naast zijn hoofd, zo 
zonder gêne? Hij heeft zich neergelegd bij de feiten 
van dit beeldverslag, door toeval weer aan het licht. 


Alsnog
is een bundel om een leven lang te herlezen. En om aan de essentie herinnerd te worden. 

Alsnog opent met een montere beklimming. In het kielzog van een vertellend ik bestijgen we de uitkijktoren in een bos. Of correcter: net als de ik (de helft van een wij) verlangen we ernaar op een dag zo’n wachttoren te beklimmen en, eenmaal boven, haren in de wind, te genieten van een onbelemmerd uitzicht. Helaas gaapt tussen droom en daad, tussen verbeelding en werkelijkheid, soms een diepe kloof. Het gedroomde doel bereiken, hoeft bij J. Heymans helemaal niet. De weg erheen is belangrijk en die weg rust op een bed van tegendelen en contrasten. De fysieke en mentale reis die het lyrisch ik in Alsnog onderneemt, lijkt wel een helletocht door het Paradijs. De zes (voor het overige danig verschillende) afdelingen delen een symbiose van verlangen en pijn, weemoed en levenslust, weerstand en overgave. Met oersterke beelden serveert J. Heymans ons de essentie van een leven. Welk een vakmanschap en brille straalt Alsnog uit, pas Heymans’ tweede bundel. 

In de eerste afdeling, ‘Een soort Siberië’, vat de ik zijn reis aan, te voet, per auto, of louter in gedachten. In vijfentwintig tienregelige gedichten, sommige opgedeeld in vloeiende strofen vol binnenrijm, slingert de weg zich in een spel van licht en schaduw, afwisselend duizelingwekkend hoog en afgrondelijk diep, door een bijna onaards landschap. Nu en dan houdt de ik halt om banale gebeurtenissen en belevenissen op te tekenen. Hier in een dorp met een schitterende schaduwzijde, daar in een stad van vage contouren. De dichter bezingt het kleine, het nagenoeg onooglijke. Beckett, De Chirico of Hopper zijn nooit veraf. Menig gedicht eindigt met een subtiele, vluchtige, evenwel cruciale wending. Zulke impliciete nuances, precies gebald in verrassende woordcombinaties, getuigen van dichterlijk meesterschap. 

Vaak neemt Heymans ons mee in een droom, in gedachtekronkels waaruit je telkens met een schok ontwaakt. Samen met de ik bewegen we ons ‘op tere gronden’, staan we stil op zonovergoten pleinen, lopen over een onheilspellend beloftevol zebrapad, schuilen binnenshuis in het duister, gaan weer onvervaard op pad, volhardend op een hellend vlak, tot we onverhoeds achterover kantelen en wakker worden, badend in het angstzweet. Gedurig onderneemt het lyrisch ik pogingen om uit het hoofd via het lichaam naar het aardse, het etherische te ontsnappen. Daarbij geregeld omkijkend naar de afgelegde weg, om ‘geen mens te zien, ook niet wie je zojuist nog was’. ‘Herboren belichaming’ biedt slechts tijdelijk een uitweg. Eenzaamheid, leed, gevaar liggen overal op de loer, zoals in ‘Lopen over een zebrapad’: 

Wij hadden een ontmoeting met de werkelijkheid, 

een zebrapad in niemandsland: op een stille weg 

zagen we in gerezen wit de snelste route naar 

ons verlangen, een overkant vol fluitend kruid. 

Verlieten we de berm, welgemoed het asfalt op, 

afgemeten passen, haastig van de ene strofe naar 

de andere, en grommen we te horen vreesden 

een autopark aan wilde beesten, Japanse exoten 

jaguar, panter, hellepoes – de schrik in onze benen, 

vluchten onze uitweg – zo ver nog als gene zijde was. 

De tweede afdeling is een sentimentele terugblik in zes dansen, op een opgroeiende dochter die alsnog haar vleugels uitslaat om het ouderlijk huis te verlaten. Afdeling drie: ‘Onbevreesd en ontvankelijk’, bundelt muzikale herinneringen aan reizen door Europa. Ook op die reizen komt de ik geregeld zichzelf tegen, ‘als een ander, weggelopen uit een verhaal van Borges’. De op een na laatste, ietwat anekdotische afdeling, refereert aan scharniermomenten uit het leven van de ik. Met enkele prachtige miniaturen, waarvan de mooiste niet meer dan een glimp van een verstild gebaar, als fragmenten uit een Vermeer. Zoals in ‘Berusting’:

Liever had ik deze foto buiten beschouwing 
gelaten, een snapshot van een vergeten feest, 
een man verdacht veel mij, een jongere versie, 
een ouwelijk vest dat ik nooit meer dragen zou. 
Hij ligt zich te verdromen op een matras, verslonsd 
op de grond, na alweer een excuus vol drankgelag 
getuige ook die beugelfles, dicht onder handbereik 
maar wat doet die schoen daar naast zijn hoofd, zo 
zonder gêne? Hij heeft zich neergelegd bij de feiten 
van dit beeldverslag, door toeval weer aan het licht. 


Alsnog
is een bundel om een leven lang te herlezen. En om aan de essentie herinnerd te worden. 

Oorspronkelijk gepubliceerd in Awater 2024 – 3

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑