Thuisloos, binnen en buiten de muren

Sobere miniaturen met ontmaskerende taferelen uit het dagelijkse leven: Het huis van de dichter van Herman Leenders verhult de barsten in het vernis niet. In en om het huis doolt een ontheemde ik met een vertroebelde blik op de wereld. Hij worstelt met de werkelijkheid, trekt zich terug in de droom, onderhoudt met beide – gewoontegetrouw – een dubbelzinnige relatie.

Herman Leenders (1960) stelde uit zijn poëtisch werk (1992-2020) een bloemlezing samen voor de Parnassusreeks. Omdat zijn poëtica steeds om dezelfde motieven heen cirkelt, richtte Leenders zijn selectie in volgens zeven grondthema’s. De eenheid van stijl in zijn werk leent zich daartoe, merkt Carl De Strycker in zijn voorbeschouwing op. Anders dan in de oorspronkelijke bundels, laat Leenders in Het huis van de dichter interpunctie en hoofdletters achterwege.

De bloemlezing bestaat uit zeven ‘afdelingen’ die een geometrisch patroon van evenveel cirkels – deels overlappend – oproepen. In het midden staat het huis van de dichter, als een eenheidsbewustzijn dat de andere afdelingen met elkaar verbindt. Wat ook de plaats van de dichter in die existentiële doolhof is, zijn onmacht om de dingen rechtstreeks aan te raken en te benoemen is groot, waardoor hij soms jammerlijk in de constellatie verdwaalt. Soms staat hij midden in een huiselijk tafereel, naast de ander – vertrouwd en o zo vreemd. Vaker plaatst hij zich expliciet buiten het waargenomene en ver van grote emoties, bij wijlen ook van zichzelf vervreemd.

Voorafgaand aan de zeven afdelingen, geïsoleerd, het openings- en titelgedicht. Met een dubbelzinnige positie: ‘ik ben niet de dichter van een huis’ en ‘er is geen ander huis dan dit huis’, stuurt Leenders zijn lezers het huis van de dichter in.

‘Ik besta dit landschap als een boom’. De ik is weggewandeld van het bos, met ‘ogen als verse wonden / in het oude uitgedroogde hout’. Hij loopt in een kring om het huis, houdt halt wanneer ‘de dingen als uit hun slaap geschrikt’ zijn, ‘onzichtbaar in de mist zelf blind / zonder schaduw zwart als schaduw zelf’. De angst voor onderweg moet bedwongen, de dingen mogen niet bewegen. Aan welke kant bevindt hij zich?

Overloper

het water kruipt in de stenen

alsof dit huis aan de aarde zuigt

alsof ik vol water zit

en het water moet eruit

zoals grachten

die volgelopen blijven staan

zullen wij overlopen

of hieraan weerstaan?

Subtiel vestigt de dichter de aandacht op het moeizame samenleven binnen muren. De ik verafschuwt de plaats die hem tot leven dwingt en vraagt zich af waarom de ander blijft. Hij zou ook niet blijven. Toch blijft hij en staart naar de tafel ‘op dit wezenloze uur van de dag’. ‘Loom grazen’ zijn ogen in het uitzicht door de ramen, weifelend tussen binnen en buiten, koud en warm. Het gedicht ‘Koudbloedig’, bijvoorbeeld, toont zich warmbloedig: ‘als hagedissen lagen we tegen de zuidmuur / de zon straalde door onze bleke huid heen / gretig zogen we elkaar leeg / als vijgen zoet en wee’.

In de volgende afdeling observeert de ik dieren in een andere context dan hij gewoon is: niet het konijn ‘uitgestrekt aan een slagershaak’ of de ree als jachttrofee, maar het beest in zijn natuurlijke habitat. De dieren hoeven ook niet telkens benoemd, hun gewoontes zeggen vaak genoeg. De indringende dierenportretten weerspiegelen het menselijk tekort. Terwijl wij ‘lopen rond het middelpunt van onze blik’, ‘kijken de koeien hoe wij op hol slaan’. In ‘Koewachter’ luidt het als volgt: wij leggen er ons bij neer / als koeien bij deze stilte / alsof hetzelfde telkens weer / van zichzelf verschilt // of zij iets willen zeggen / met hun trage kaken, hun natte adem / hun ogen volgelopen / van verbazing met water’. Leenders plaatst het paard in de piste, de zangvogel in een kooi, de muis in de val, en benadrukt aldus de menselijke hebbelijkheid om de natuur te verstoren. In ‘Verboden terrein’ staan ‘de eenhoorn en de jager’ tegenover elkaar, ‘de wandelaar en de ree’ oog in oog, ‘bevroren als een still // we wisten het van elkaar / geen van beiden op zijn plaats’.

Het derde deel is een zintuiglijke potpourri. Terwijl binnen de lichten aangaan en de kippen ‘hun laatste schikkingen’ treffen, waaien een liedje en de weeë geur van koemest en seringen de dichter tegemoet. Voor de avond valt, maakt hij tijd voor een ritje per fiets langs het kanaal. Die schijn van het paradijs is van korte duur. De ik staat niet alleen buiten het huis, ook buiten zichzelf. In de duisternis van de vierde afdeling slaat hij een vrouw gade terwijl ze haar haar schikt. De blik van de waarnemer wordt allengs scherper, tot hij nauwelijks nog te verdragen is: ‘de werkelijkheid die in je ogen snijdt als glas’ in een buitenwereld waar pionnen worden verschoven ‘volgens regels die hij niet begreep’.

De buitenlamp

de auto ritst de nacht als een slaapzak open

de maan smelt in haar mond

tussen dijken van duisternis

en takken die grijpen volgt hij

de knopen van haar nachthemd

haar katogen die lonken

in elke bocht tast

hij het land met zijn koplampen af

velden nes als broodpudding

raspend als een stoppelbaard

sneeuw die smelt in haar liezen

verblind

blijft hij op de oprit staan

de garage open als een val

Gelukkig of ongelukkig: dat doet nauwelijks ter zake in Leenders’ gedichten. ‘Stoelen klampen zich vast aan tafels’, hoe dan ook. De dichter speelt een paradoxaal spel met poëzie, existentie, droom en werkelijkheid. Herhaaldelijk deed het me denken aan de gedichten van de Zweed Tomas Tranströmer, die de werkelijkheid zo intens maakte dat er ‘een andere, onbewuste werkelijkheid’ uit voortkwam. De onbestemde toestand van de ik lijkt ook bij Leenders volkomen natuurlijk.

Hoe schraal en moeizaam de liefde kan zijn, toont de dichter in de vijfde afdeling. Er is sprake van een driehoeksrelatie: ‘ze zullen samen tussen de regels staan / de vrouw die mij nog moet leren haten / en de vrouw die mij niet los wil laten / ze zullen leven in hetzelfde lichaam’. Eerder dan de idylle presenteert de dichter de scherven. Onbeschroomd licht hij het deksel van de beerput en toont de offers, de sudoku’s, het gekanker, het ‘commentateren’.

Na ‘ontelbare uren en vergeefse dagen’ bevinden we ons in het souterrain: de onderwereld, de donkere tunnels naar de terminus. In de laatste afdeling ten slotte, ‘tussen dood zijn en slapen’, resten slechts ‘sleutels waarvan niemand nog weet / op welk slot ze pasten’, ‘glazen zonder bril, brillen zonder hoofd’, verzameld in een knopendoos. Aan de keukentafel onder een lamp blijft de dichter niettemin op woorden broeden, ‘met de tafelpoot tussen zijn benen’. Het lijkt wel een tafereel van Raveel. Lijnen bakenen de ruimte af waarbinnen en waarbuiten zijn leven zich ‘onbetamelijk stil’ afspeelt.

Voor de bloemlezing Het huis van de dichter (2021) putte Herman Leenders uit de bundels Ogentroost (1992), Landlopen (1995), Speelgoed (2000), Vervalsingen (2008), Dat is wij (2013) en Overstekend wild (2020). Voor de bundel Ogentroost (1992) ontving hij zowel de C. Buddingh’-debuutprijs als de H.C. Pernath-prijs. In 2016 en 2017 was Leenders stadsdichter van Brugge.

Oorspronkelijk verschenen in Poëziekrant, editie 2021/3

Herman Leenders: Het huis van de dichter, Uitgeverij P, Leuven 2021, 192 p. ISBN 9789493138353.

Een gedachte over “Thuisloos, binnen en buiten de muren

Voeg uw reactie toe

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑