
Oude bourgogne, muziek, poëzie, een gebraden haantje en de ‘corsage op de boezem van een jeugdig, welschapen meisje’ konden de Frans-Zwitserse schrijver van Nederlandse origine Henri Roorda (1870-1925) hogelijk bekoren. Roorda was een levensgenieter. Oorspronkelijk plande hij een boekje te schrijven onder de titel Het vrolijke pessimisme, maar het vooruitzicht van zijn nabije zelfmoord zette een domper op zijn humeur. Rekening houdend met een publiek dat een uitgesproken voorkeur heeft voor melodrama, koos hij de lucratievere titel Mijn zelfmoord. Met de opbrengst wilde Roorda postuum zijn schuldeisers tegemoettreden. ‘Wanneer je [zoals Socrates, vlak voor diens dood] maar één haan schuldig bent, is dat niet zo moeilijk. Ik ben duizend hanen schuldig.’
Na drieëndertig jaar hard werken en leven met een gat in de hand, besefte Roorda dat hij nagelaten had om voorraden aan te leggen en nooit dat felbegeerde luie leven zou kunnen leiden. Liever stapte hij eruit. Mijn zelfmoord geeft gestalte aan Roorda’s laatste bespiegelingen, gewetensoprispingen en opstandige gedachten jegens de hypocriete maatschappij. ‘Een vrolijker, geestiger, ironischer geschrift over de beladen materie zelfmoord is mij niet bekend’, aldus Jeroen Brouwers in zijn nawoord.
‘Ik stel me voor welk gezicht de rijken zouden zetten als de armen de gewoonte aannamen zich van kant te maken om hun grauwe bestaan te bekorten. Ze zouden zeker zeggen dat het “immoreel” is.’ Roorda twijfelt er niet aan dat rijken alle middelen inzetten om ‘de ontsnapping van hun gevangenen te voorkomen’. Rousseaus standpunt inzake zelfmoord baart hem meer zorgen. ‘Rousseau zou me voorhouden dat mijn zelfmoord een slechte daad is, want door in leven te blijven zou ik nog een beetje goed kunnen doen’. Roorda geeft Rousseau gelijk, maar bedenkt dat hij ook veel kwaad zou kunnen doen, mocht hij voortleven.
Roorda, wiskundeleraar van beroep, loopt niet hoog op met ‘moraaldocenten’: functionarissen die door de staat worden betaald om jonge individuen angst aan te jagen, zodat die zich later zouden schamen om zich te tonen zoals ze zijn. Net zoals Thomas Bernhard trekt hij van leer tegen het hypocriete onderwijssysteem. Dwanginstellingen zoals scholen hebben volgens hem absoluut niet de bedoeling de geestdrift bij jonge mensen aan te wakkeren. Het nettoresultaat van de inspanningen der opvoeders is dat de jeugd uit veel schijnheiligen en een paar opstandigen bestaat.
‘Alles wat er aan goeds in mij zit, heb ik aan de maatschappij te danken’, aldus een occasioneel milde Roorda, ‘maar algauw neemt de maatschappij alles wat ze ons heeft gegeven weer af. Nadat ze ons heeft vervuld van beelden die ons in vervoering brengen, belet ze ons, met haar moraal en haar wetten, onze verlangens en vaak ook onze nijpendste behoeften te bevredigen.’ Roorda verafschuwt een overheid die eerst een gevoel voor het schone bijbrengt en vervolgens het leven ontsiert door mensen tot machines te maken.
‘Van tijd tot tijd moet er in de wereld wanorde heersen om nieuwe dingen te kunnen laten ontstaan.’ Onomwonden pleit Roorda voor verzet. Hij heeft niets van een ambtenaar die er trots op is een ‘radertje’ in de sociale machinerie te zijn. ‘Soms vervul je je burgerplicht door tegen de maatschappij in opstand te komen.’ Brave, ordelievende burgers mogen dan wel zorgen voor stabiliteit van het maatschappelijk bestel, aldus Roorda, – en daartoe is het zeker van belang dat hun massa aanzienlijk is – maar verdienen zij onze onvoorwaardelijke bewondering? ‘Hoe zou het leven eruitzien als de maatschappij alleen uit zulke personen zou bestaan? Misschien is het wel gebrek aan verbeelding dat hen in staat stelt zo onveranderlijk deugdzaam te zijn.’
Roorda beleefde merkelijk plezier aan het schrijven van zijn ‘afscheidsboek’. Zijn gedachten zijn ‘zo zuiver als die van een klein kind’. Hij weet dat over zijn zelfmoord streng zal worden geoordeeld. Maar waarom zou hij belang hechten aan de ‘openbare mening’? Hij troost zich met de wetenschap dat alle dichters (behalve uiteraard de patriotten die verzen vervaardigen ter meerdere glorie van de staat) hem zullen vergeven.
In de laatste dagen voor zijn zelfmoord stelt Roorda geen belang meer in literatuur. Conversaties vindt hij ‘zoutelozer dan ooit’. Alleen muziek brengt rust. De spelregels, de leugens, de hypocrisie kan hij niet langer aanvaarden. Zijn allerlaatste bekommernis is dat hij erop zal moeten letten ‘dat het schot niet al te luid weerklinkt in het hart van een gevoelig mens’.
Mijn zelfmoord lijkt een satire, maar is wel degelijk een authentieke zelfmoordbeschouwing, gekruid met flink wat zelfspot en vrolijkheid. In een afscheidsbriefje probeerde de schrijver zijn vrienden nog enigszins gerust te stellen: ‘misschien schiet ik mis’. Het mocht niet baten. Roorda schoot zich welgemikt door het hart op 7 november 1925.
Henri Roorda: Mijn zelfmoord, Boom uitgevers, Amsterdam 2021, Vertaling van Mon Suicide door Rokus Hofstede. ISBN 9789024436781.
Geef een reactie