Wrok jegens de idylle

Dat je in het Zwitserse Appenzell aan wandelen niet ontkomt, wist ook Robert Walser. In de buurt van de kostschool waar Fleur Jaeggy (1940) haar roman De gelukzalige jaren van tucht situeerde, werd Walser op kerstdag 1956, na bijna dertig jaar in het gesticht van Herisau, levenloos aangetroffen in de sneeuw. Mocht de ik-verteller van Jaeggy’s roman van zijn bestaan geweten hebben, ze had voor hem een bloem geplukt.

Op een meisjesinternaat in de Zwitserse bergen arriveert op een dag een novice. In de ogen van de vertelster, een veertienjarige medestudente, heeft de nieuwe niets menselijks. ‘Haar gelaatstrekken waren die van een standbeeld, hooghartig!’ Frédérique oogt afstandelijk en streng, is ordelijk en beleefd, ijdel noch bescheiden. Hét perfecte kostschoolmeisje op het door de familie Hofstetter geleide pensionaat, een thuis voor bevoorrechte meisjes van overal ter wereld.

Hoewel de vertelster een ervaren kostschoolganger is (intern sinds haar achtste, kent ze de tactieken door en door), beheerst ze de kunst van de diplomatie nog niet. Dat ze mijlenver af staat van Frédériques volmaaktheid, weerhoudt haar niet om zonder omwegen op de novice af te stevenen, teneinde haar voor zich te winnen. Voorheen wandelde ze voor dag en dauw alleen naar de bergtop, nu doet ze dat samen met Frédérique. Ze wil met haar een pact sluiten, zodat ze samen op de anderen kunnen neerkijken.

Het leven van de kostschoolmeisjes is geschematiseerd en gecontroleerd. Ontbijten, studeren, wassen, wandelen, slapen: het klokje bepaalt wat wanneer moet gebeuren. Emoties dienen onderdrukt. De meisjes leven tussen gedegenereerde nonnen, als ondoden in een mortuarium. In vier bewegingen maken ze ‘reverences voor moeder-overste’ en ze zitten bijna allemaal verstrikt in het dromerige. Sommigen raken geobsedeerd door spionnen, anderen worden zelf verklikker. Enkele meisjes hebben weltschmerz. Zij worden uitgelachen.

De vertelster deelt haar kamer met een snoezige Duitse, die er in haar roze jurken uitziet alsof ze permanent op het punt staat naar een bal te gaan. Meisjes vormen stellen. Ze delen een kamer of gaan samen wandelen. Ze hechten zich op afstand. Wederzijdse genegenheid uit zich niet in woorden of gebaren, maar in veel subtielere signalen: afwijzing, teleurstelling, onderhuidse wrok of gesmoorde wraak.

Is de vertelster verliefd op de ongenaakbare Frédérique? Hoe kan ze het weten? Op de kostschool wordt nooit over liefde gesproken. Kan een idylle in zo’n omgeving wel bestaan? De meisjes durven elkaar zelfs niet aan te raken. Op een dag kondigt Frédérique haar vertrek aan.

‘En het noordelijke licht, schadelijk en zot, staat stil op de muur. De kanten vitrage van een raam beeft eventjes, er is een blik in blijven hangen alsof het de horizon was.’

Knap hoe Jaeggy bij zowat elk beeld dat ze oproept, meteen ook het tegenovergestelde suggereert. Onder een oppervlak van tucht, terughoudendheid en engelachtigheid, laat ze voortdurend losbandigheid, vurigheid en boosaardigheid kolken. Met haar marmeren pen (vol barstjes) schrijft Jaeggy ijzige maar onderhuids brandende zinnen, waarmee ze haar lezers in een ‘bekoorlijke draaikolk’ vangt.

Fleur Jaeggy: De gelukzalige jaren van tucht, Uitgeverij Koppernik, Amsterdam 2021, 104 p. Vertaling van I beati anni del castigo door Annegret Böttner en Leontine Bijman. ISBN 9789083174419.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: