De ontstaansgeschiedenis van ‘De rover’ van de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878 – 1956) is minstens zo verbluffend als het verhaal zelf. Walser schreef de roman halfweg de jaren ’20 in het Zwitserse Bern in de vorm van ‘microgrammen’: een verzameling papiertjes, volgeschreven in een minuscuul, onleesbaar handschrift van eigen makelij. Zijn toenmalige uitgever meende dat ze uitingen waren van een krankzinnige geest. Pas zestien jaar na de dood van de schrijver was het manuscript ontcijferd. Nu wordt de roman beschouwd als Walsers meesterwerk en algemeen erkend als een van de meest uitdagende boeken in de moderne literatuur.
Walser leefde als een nomade, verhuisde gemiddeld om de zes maanden, maakte lange wandelingen, stortte zich in het uitgaansleven, schreef op een zolderkamertje. Dankzij een erfenis van een rijke oom hoefde hij zich geen financiële zorgen te maken. Walser was een solitaire mens, een buitenstaander, die leefde aan de periferie van de samenleving. Zijn omgeving ervoer hem als een eigenzinnige, rusteloze persoonlijkheid. Hij liet zich door niemand beteugelen. Hoewel hij leed onder de sociale werkelijkheid, was hij niet somber, eerder vrolijk ernstig. Zijn leven lang bleef hij gekluisterd door zijn eenzelvige psyche. Na een fatale crisis werd Walser in 1929 opgenomen in een psychiatrische inrichting, waar hij de rest van zijn leven zou blijven. Gelaten aanvaardde hij een illusieloos leven en schreef niet meer. Dat bracht rust in zijn hoofd.
De inspiratiebron voor het personage van de rover was een aquarel, door Roberts broer Karl gemaakt op zestienjarige leefijd. Robert staat erop afgebeeld als Karl Moor, de idealistische rebel uit het toneelstuk ‘Die Räuber’ van Schiller. Een Walseriaans archetype zag het levenslicht, getypeerd door een extravagant hoofddeksel (een uiting van onaangepastheid), intrinsieke naïviteit en vrolijke ernst. De rover beschikt over een buitengewoon aanpassingsvermogen, wat velen irriteert. Aan zijn gestalte ontbreekt een etiket, op zijn levenswandel een stempel.
‘De rover’ opent bedrieglijk eenvoudig met: ‘Edith houdt van hem. Hierover later meer.’ Het verhaal speelt zich grotendeels af in Bern, in een wereld van kroegen en variététheaters. Er blijkt een probleem te zijn tussen de rover en de bevallige serveerster Edith, omwille van honderd franken. De rover wordt voorgesteld als een warrige figuur. Voor zijn omgeving is hij een schaapskop: ‘Als hij uitgelachen wordt, dan lacht hij mee.’ De mensen vinden hem middelmatig en onnuttig, maar dat deert hem niet. Met zijn buitenissige hoed gedijt de immer goedgehumeurde en welbespraakte rover als een vrolijke casanova in alle mogelijke milieus. Hij heeft de halve wereld afgereisd en een hele rist beroepen uitgeoefend. Voortdurend wordt hij aan oordelen blootgesteld, schelden vrouwen hem uit en lopen mannen in een grote boog om hem heen. Toch slaagt die nietsnut erin de ravissante serveerster Edith te charmeren.
Op een avond in de kroeg gooit de rover een fooi voor Ediths zo lieve, mooie figuur. ‘Kan een demon het voorwerp van zijn verering lomper, barser, grover behandelen?’ Wat het conflict met Edith over de honderd franken inhoudt, kom je pas na vele omwegen en dan nog zeer omfloerst te weten. Het is ook helemaal niet belangrijk. Een aaneenschakeling van (soms ronduit absurde) associaties doet de lezer over een onbestemd parcours voorthobbelen. Snel wordt duidelijk dat een warrige, alwetende verteller aan het woord is, die terloops meldt dat hij hier een weloverwogen boek samenstelt waaruit absoluut niets geleerd kan worden. De verteller manifesteert zich dus als de schrijver van het verhaal. Hij waarschuwt al wie uit boeken aanknopingspunten voor het leven wil putten en benadrukt dat hij niet voor dit soort eerbiedwaardige lieden schrijft. Maar hoe betrouwbaar is de verteller?
Na een vijftal bladzijden warrig, vrijwel onbegrijpelijk proza begrijp je dat je te maken hebt met een op hol geslagen boek. Je keert terug naar het begin om het te beteugelen. Dat blijkt ijdele hoop. Als je met deze roman verder wil, zal je je aan de tred moeten aanpassen. Ben je daartoe bereid, zet je dan maar schrap voor een dolle rit. De verteller-schrijver wisselt het verhaal van de rover af met reflecties over zichzelf en het schrijverschap en beschouwingen over maatschappelijke thema’s, zoals het schoolwezen, het huwelijk, het geloof, de liefde. Walsers abrupte gedachtesprongen en exuberante taalconstructies vergen flexibiliteit en overgave. Je komt in stroomversnellingen terecht waarvan je niet weet welke kant ze je zullen op voeren. Het is een louter associatief gebeuren. De roman kan soms hermetisch, vermoeiend lijken en dan weer wonderlijk eenvoudig als de spraakwaterval van een kind. Men moet kind durven zijn om een kind te kunnen begrijpen.
De romanheld is een romanticus, een rover van gevoelens, van meisjeszielen. Naast Edith komen ook de arme, kleine Wanda en de excentrieke hospita Selma in beeld. Na enige tijd kom je te weten dat de rover zelf ook een schrijver is, erop uit verhalen te roven. Onder Ediths ogen wil hij de door zijn vrienden lang verbeide roman schrijven, maar zij wijst hem af. De verteller neemt zijn romanheld in bescherming en berispt Edith. Hij richt zich rechtstreeks tot haar met de vraag of ze niet een beetje laf is geweest tegenover de rover. Je leert de rover kennen als ruwe, nog onbewerkte versie van de schepping van de verteller en volgt met argusogen zijn ontwikkeling. De rover krijgt in de loop van de roman vele lagen en tegenstrijdigheden toebedeeld, waardoor hij ongrijpbaar blijft. De verteller-schrijver mystificeert zijn personage doelbewust. Telkenmale je een voorafschaduwing van de rover te zien krijgt, is hij alweer uit het zicht verdwenen of getransformeerd.
De rover en de verteller voeren zonderlinge zelfgesprekken en huppelen vrolijk van het ene decor naar het andere. Soms wordt de verteller breedsprakerig wanneer hij het over zichzelf heeft. Pas na een tijdje beseft hij dat hij zijn romanheld schromelijk verwaarloost en roept zichzelf tot de orde, om zich meteen daarna te rechtvaardigen met een laatdunkende opmerking over de rover. Dat levert geestige passages op. Ergens halfweg de roman wisselen de rollen en spreekt de rover de verteller-schrijver toe met: ‘Dit is echt zo’n boek dat is geschreven voor al die velen die het leven niet kennen, het is een van die talrijke boeken die onder kleine lieden hoogmoed zaaien.’
Van de rover wordt ondertussen verwacht dat hij zich excuseert tegenover Edith, dat hij haar smekend toespreekt en een nederige houding aanneemt. Alleen die houding zal voor de goegemeente correct zijn. De rover kiest ervoor om en plein public vanop een preekstoel het woord tot Edith te richten. Hij kondigt aan dat hij het over de liefde zal hebben. Maar is dat wel zo? Hij is en blijft een schurk. Met behulp van de verteller-schrijver zal hij Edith beroven van wat haar het dierbaarst is: haar verhaal. Daarmee herleiden rover en verteller liefde tot een louter economisch gegeven.
Hebben de rovende schrijver en de schrijvende rover niet alleen maar projectievlakken nodig om hun verbeelding te activeren? vraagt vertaalster Machteld Bokhove zich af in haar nawoord. Ontwerpt Walser met het functioneel koppelen van liefde aan schrijven, geen liefdesbegrip dat in dienst staat van zijn literaire productie? Max Brod zei over Robert Walser dat zijn werkelijke fundament naïviteit was. Ook die naïviteit voel je aan in ‘De rover’. De verwarrende combinatie van berekening en naïviteit maakt dat zowel rover, verteller als schrijver ongrijpbaar blijven. ‘De rover’ is een gelaagde roman met een ingewikkelde meta-structuur en een dollemansrit in één. Een vette kluif voor wie van een literaire uitdaging houdt.
Robert Walser: De rover, Koppernik, 2018, 196 p. Vertaling van Der Räuber door Machteld Bokhove. ISBN 9789492313492.
Geef een reactie