Het filosofisch-muzikale proza van Thomas Bernhard (1931-1989) lijkt wel een kluwen van geestelijke hinderlagen. Wie hem leest, moet beducht zijn op een niet aflatende aanval van taal. Menigvuldig voert het enfant terrible van de Oostenrijkse literatuur excentrieke, eenzelvige en boze protagonisten op, die een geestelijke strijd voeren tegen zowat alles en iedereen. Balancerend op de smalle richel tussen extreme luciditeit en waanzin, observeren en fileren ze meedogenloos de ander en kijken genadeloos diep in zichzelf. Enerzijds zoeken deze geestesmensen het isolement op, anderzijds, in hun wanhopige verlangen naar interferentie, klampen ze zich vast aan degene in wie ze een geestesverwant vermoeden en aan wie ze hun denkvermogen kunnen scherpen, om hem of haar vervolgens louter als een instrument voor hun denken te gebruiken.
Onvermoeibaar, ritmisch wordt er in Bernhards romans gewandeld en gemonologeerd. Gevangen in repetitieve gedachten, storten de protagonisten schuimbekkend hun ongenoegen uit over hun omgeving, de maatschappij en de lezer. Hun permanent opgewonden toestand vertroebelt hun kijk op de dingen. Bernhards creaties zijn niet geliefd bij de mensen in hun omgeving, omdat zij alles en iedereen onophoudelijk bekritiseren en de schuld steeds bij de ander leggen. De Oostenrijkse overheid, de willoze massa (gehecht aan buik en bezit), de achterbakse kranten, het geestdodende onderwijs, de hypocriete kunst: ze zijn er slechts op uit geestesmensen zoals zij te vermorzelen en te vernietigen.
Vorig jaar verschenen er maar liefst vier romans van Thomas Bernhard in vertaling. Wandeling, De dagschotelaars en Ja, uitgegeven door Vleugels, kunnen gelezen worden als een trilogie. Ze reflecteren en echoën elkaar onderling en delen motieven zoals wandelen en naderende krankzinnigheid. Wie de muzikaliteit van Bernhards proza aan den lijve wil ondervinden, doet er goed aan deze ‘wandeltrilogie’ te lezen. Met haar eigenzinnige, ritmische vertalingen slaagt Ria van Hengel er voortreffelijk in om de dwangmatige geesteskronkels van Bernhards personages en de meedogenloze spot en zelfspot van de schrijver op te roepen. Stap voor stap, boek na boek, zullen de herhalende beelden en klanken u een monumentaal kunstwerk van de geest onthullen. Van de grootse roman Houthakken, uitgegeven bij IJzer, blijven vooral de verstikkende atmosfeer en de memorabele kniesoor bij, die zich verschanst in een oorfauteuil en van daaruit zijn omgeving gadeslaat en – inwendig – vakkundig fileert. Wie het werk van Thomas Bernhard nog niet kent, wacht een behoorlijk heftige, ongewone leeservaring.
De dagschotelaars

Toen Koller, tegen zijn gewoonte in, niet naar de oude es maar naar de oude eik gewandeld was, kwam hij opeens tot het onthutsende besef dat het schrijven van zijn filosofische werk Fysionomie, waarop hij zich nu al vele jaren toelegde, niet het gevolg was van de hondenbeet die hem zestien jaar geleden werd toegediend, maar van zijn ontmoeting met de dagschotelaars in de WÖK (Weense sociale keuken), vlak nadat hij ontslagen was uit het ziekenhuis na de amputatie van zijn linkerbeen ten gevolge van die hondenbeet.
Een dergelijke omslachtige, absurdistische aanzet is kenmerkend voor Bernhards werk. Koller is ook een typisch Bernhardpersonage: een gruwelijk principiële en consequente mens. Reeds op vroege leeftijd had Koller de strijd met de massa aangebonden en besloten ‘om in de hoogst mogelijke graad van moeilijkheid te leven’. Naar eigen zeggen is hij de ‘ware geestesmens’, die op geen enkele punt toegeeft aan de op het geestelijk bestaansminimum vegeterende massa. Iemand die iedereen voor het hoofd stoot, omzeggens de hele mensheid tegen zich heeft, komt natuurlijk in alle mogelijke conflicten terecht. Dat concludeert de verteller van De dagschotelaars, een oude schoolvriend van Koller.
Al jarenlang gaat Koller niet meer met mensen om, behalve met de dagschotelaars, die slechts instrumenten voor zijn denken zijn. Nu Koller besloten heeft een essay te wijden aan de fysionomie der dagschotelaars (dat de sleutel tot zijn Fysionomie moet worden), wil hij eerst zijn gedachtespinsels op een rijtje zetten. Daartoe heeft hij zijn oude schoolvriend gedwongen met hem uit wandelen te gaan en te luisteren naar zijn uiteenzetting.
In zowat alles is de verteller het tegenovergestelde van Koller, die sinds zijn beenamputatie alleen nog maar belangstelling voor het denken vertoont. Doorgaans gaat de verteller zijn filosoferende kameraad zo veel mogelijk uit de weg, maar nu heeft hij geen keuze. Voor Koller is hij de ideale, zo niet de enige mogelijke luisteraar. De verteller zwijgt en gehoorzaamt, want mensen die hem niet gehoorzamen, slaat Koller met zijn kruk.
Om zijn essay-in-wording te kaderen, haalt Koller herinneringen op aan de dagschotelaars, die altijd en principieel goedkoop aten. ‘Nergens kon je zo goedkoop en lekker eten als in de WÖK’. Zonder de WÖK zou Koller, naar eigen zeggen, beslist al aan het begin van de jaren vijftig ten onder zijn gegaan. De dag van zijn ontslag uit het ziekenhuis, waren de vier dagschotelaars zo voorkomend geweest plaats voor hem te maken aan hun tafel. In tegenstelling tot de anderen keken zij discreet naar zijn kunstbeen. Ze onthielden zich van iedere commentaar en schoten hem meteen te hulp toen zijn kruk omviel.
Omdat de dagschotelaars druk in de weer waren met discreet naar zijn kunstbeen te kijken, zijn kruk op te rapen of onafgebroken in hun soepbord te staren, kon Koller hen in alle rust bestuderen. Alle vier hadden ze een fysionomie, fundamenteel en consequent gevormd door hun dagelijkse WÖK-bezoek. Al vanaf het moment van hun kennismaking waren de dagschotelaars voor Koller, aldus de verteller, niets anders geweest dan louter materiaal voor zijn denken. De verteller, zelf ook een WÖK-bezoeker, is geen dagschotelaar. Als aanloop naar de analyse van de dagschotelaarsfysionomie stelt Koller de vier heren kort voor. Dan stelt hij voor om het vervolg van zijn betoog naar de volgende dag te verschuiven. Helaas komt die volgende dag er niet.
Zowat het hele verhaal is een aanloop en sprong naar een baanbrekend essay. (Wat dat essay precies zou moeten inhouden, komen we niet te weten.) De Bernhardiaanse, waanzinnig geestige ontknoping doet de lezer alsnog in een geestelijke hinderlaag sukkelen. Dankzij de welwillendheid van de verteller, die het daarentegen wel goed voorheeft met zijn medemens, krijgen we een grondig inzicht in de fysionomie van de geestesmens Koller, de bedenker van een niet bestaand essay.
Houthakken

Twintig jaar lang heeft hij de echtelieden Auersberger gehaat. Tot hij hen onverhoeds tegenkomt op de Graben in Wenen. En wat doet hij, karakterloze domkop? Ingaan op hun uitnodiging voor een ‘kunstzinnig avondmaal’, waar de meest kleinburgerlijke en stompzinnige mensen die hij kent, aanwezig zullen zijn.
De verteller, schrijver en vijftiger, is in de val van de sentimentaliteit getrapt. Joana, een gemeenschappelijke vriendin en gemankeerde artieste, heeft zich zopas opgehangen en de Auersbergers hebben deze situatie misbruikt door hem uit te nodigen. Tot zijn grote ergernis gaat hij op de afgesproken tijd ook daadwerkelijk naar diezelfde Auersbergers die hem begin jaren vijftig in een bestaanscrisis gebracht hadden, hem zelfs in Steinhof hebben doen belanden.
Nu zit hij daar in een oorfauteuil, aan de beschaduwde rand van het gebeuren, inwendig te foeteren op alles en iedereen, vooral op de grote vergissing die hij maakte om de uitnodiging aan te nemen, en te wachten op de Burgacteur die beloofd had na de voorstelling van De wilde eend (een toneelstuk van Ibsen) de maaltijd te vervoegen. Twintig, vijfentwintig jaar geleden, toen hij nog bevriend was met de Auersbergers, bracht hij hier geregeld tijd door, aria’s zingend aan de Steinway piano. Toen zag hij alleen hun façade en liet zich gewillig imponeren.
Schuld van deze vergissing treft natuurlijk Joana. Door zich op te hangen heeft zij deze ‘weerzinwekkende fataliteit’ op haar geweten. ‘Het heeft geen zin nu naar je hoofd te grijpen.’ Gelukkig verstaat de verteller de kunst om met rust gelaten te worden. Beschermd door het halfdonker speelt hij zijn spel als observator in de oorfauteuil. In zijn hoofd fileert hij dat hele ‘kunstgespuis’, inclusief zichzelf. Meer dan maskers en omhulsels van wie ze ooit waren, zijn ze niet. ‘Kunstmarionetten zijn het.’ Ook hij veinst. Met kunst heeft deze hele vertoning niets te maken. En dan dit kunstzinnig avondmaal, een ‘perverse gewoonte uit pure verveling en stupide zelfzucht’.
Onvermoeibaar laat de verteller in gedachten zijn minachting neerplenzen op de hoofden der genodigden. Nadat de Burgacteur gearriveerd is, wordt er druk gepalaverd over het theaterwezen in Wenen. Weerzinwekkende anekdotes vliegen over en weer over de dis. De ‘beerput der kleinburgerlijkheid’ gaat open. Hoe verfoeit de verteller Wenen, die ‘immer draaiende kunstcarrousel die jaar in jaar uit kunsten en kunstenaars vermorzelt’. En dan de walgelijke vertoning van de stomdronken Auersberger, die zijn ondergebit uit zijn mond neemt ‘om het de Burgacteur als een trofee voor zijn gezicht te houden met de opmerking dat het leven kort was, de mens zwak, de dood niet ver meer’. Dat alles doet hem bijna stikken in weerzin.
Geheel onverwacht brengt de Burgacteur een filosofisch element in het spel door het ineens over de weldaad van het houthakken te hebben. ‘Een dissonant!’ denkt de verteller verheugd. Precies omgekeerd als gebruikelijk, was nota bene deze gehate Burgacteur van een masker een filosoferende mens geworden. Geroerd door deze wending, valt de verteller ten prooi aan een kortsluiting in het hoofd. Ten afscheid geeft hij de Auersbergerse een kus op het voorhoofd en zegt haar dat alles hem vanavond zeer goed bevallen is.
Beter had hij haar een kopstoot gegeven! Onderweg naar huis, wandelend door de ingeslapen straten van Wenen, beseft hij dat hij geen haar beter is dan deze lieden, ‘met wie hij zo weinig mogelijk te maken wil hebben, terwijl hij voortdurend met ze te maken heeft en net zo is als zij’. Alvorens zijn kortstondige ontroering en liefde voor deze stad en voor deze mensen vervliegen, rept hij zich naar huis om Houthakken te schrijven.
Thomas Bernhard: Houthakken, Uitgeverij Ijzer, Utrecht 2019, 256 p. Vertaling van Holzfällen – Eine Erregung door Chris Bakker en Pauline de Bok. ISBN 9789086841851.
Thomas Bernhard: Wandeling, Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk 2019, 88 p. Vertaling van Gehen door Ria van Hengel. ISBN 9789078627722.
Thomas Bernhard: De dagschotelaars, Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk 2019, 96 p. Vertaling van Die Billigesser door Ria van Hengel. ISBN 9789078627791.
Thomas Bernhard: Ja, Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk 2019, 96 p. Vertaling van Ja door Ria van Hengel. ISBN 9789078627906.
Geef een reactie