Tuin van Eden in een verdoemd jaar

Geen tuin zo vruchtbaar, zo rijk en gul als die van de poëzie. Het voorbije jaar waren de omstandigheden ideaal om die al te lang genegeerde paradijselijke hof vastberaden binnen te treden. Dat ik voor het literaire tijdschrift Awater mocht gaan schrijven, gaf me uiteraard een extra duwtje in de rug.

De gaard bleek ruimer, uitnodigender, labyrintischer dan ik mezelf voorgehouden had. Wat een variatie aan bomen en vruchten, vrij te plukken! Poëzie kan je met niets beter vergelijken dan met vrijheid, was mijn gelukkige vaststelling. In 2020 ontdekte ik onder meer de gedichten van Tomas Tranströmer, mijn huidige lijfdichter. Zonder een stukje Tranströmer is de dag niet voltooid.

Om een ‘top’ samen te stellen, bijvoorbeeld van recent verschenen dichtbundels, ben ik nog te weinig beslagen. Sinds enkele maanden omring ik me evenwel genereus met poëzie. In elke ruimte, op elke tafel, op elke vensterbank een bundel: zo timmer ik gestaag aan de weg.

Toch deel ik graag mijn indrukken van vijf bundels (dit jaar verschenen; in willekeurige volgorde), die me hooglijk geholpen hebben me helemaal thuis te voelen in de tuin van de poëzie:

Kraai. Uit het Leven en de Liederen van Kraai / Ted Hughes

Het begon met een ei. ‘Een zwarte regenboog/ Gekromd in leegte/ over leegte/ Maar vliegend’ werd uitgebroed. Kraai zag het levenslicht: ‘Bevende vederloze ellebogen in het nestvuil’. God, wakker gekrijst, probeerde hem te leren praten. “’Liefde,’ zei God. ‘Zeg, Liefde.’ Kraai gaapte.”

Kraai deed zich tegoed aan maden, karkassen (bloed kon er nooit genoeg zijn). Kraai lachte noch zong. Hij grijnsde en krijste. Met zijn gewicht nam ook zijn hoogmoed toe. Hoewel de Dood hem waarschuwde door hem aan een poot omhoog te houden: ‘Kraai bungelde aan zijn ene klauw – terechtgewezen’, probeerde het hardleerse zwarte beest zelfs de Zon te intimideren. Toen kwam de val:

“De val van Kraai

Toen Kraai wit was besloot hij dat de zon te wit was.

Hij besloot dat die veel te wit glom.

Hij besloot hem aan te vallen en te verslaan.

Hij maakte zijn kracht groot en schitterend.

Hij klauwde en pofte zijn woede op.

Hij richtte zijn bek naar de kern van de zon.

Hij lachte zichzelf naar de kern van zichzelf

En viel aan.

Met zijn strijdkreet werden bomen plotseling oud,

Schaduw vervlakte.

Maar de zon werd helderder –

Werd helderder, en Kraai kwam zwartverkoold terug.

Hij opende zijn mond maar wat eruit kwam was zwartverkoold.

‘Daarboven,’ bracht hij uit,

‘Waar wit zwart is en zwart wit, won ik.’”

Het moge duidelijk zijn dat Kraai een vermetel en doortastend wezen was. Hoe hoog hij zichzelf ook inschatte, over zelfspot – zij het zwarte – beschikte hij ruimschoots. Maar ijdelheid, o ijdelheid! Al te vaak keek Kraai in ‘de kwaadaardige spiegel’. Waarom zou hij wat beschikbaar was niet naar zijn hand zetten? Hij besloot woorden te proberen, te improviseren. Wanneer ook dat niet goed afliep, sloeg Kraai aan het twijfelen.

Gebukt onder zijn overtuiging: dat zware, zwarte pluimage, dacht Kraai diep na over de dingen. Dat verlamde en blinddoekte hem. Eenzaam was Kraai, ‘dwalend over zijn doodloze grootsheid’. Maar Kraai gaf niet op. Met een grijns, op zijn gelaat gebeiteld, vloog hij weer uit. Alles zou hij aanwenden om een betere versie van zichzelf te scheppen, hoezeer zijn zwarte natuur hem ook achtervolgde.

Alles aan Kraai is indrukwekkend, vilein, oprecht, verleidelijk: zijn wezen, zijn leven, zijn liederen, het boek. De tweetalige dichtbundel, zopas verdienstelijk vertaald door Daan Doesborgh, leent zich uitstekend om alternerend een gedicht in de oorspronkelijke en de vertaalde versie te lezen; soepel vloeien ze in elkaar over. Met de saga van Crow/Kraai, scheppingsverhaal, tragedie én komedie, schiep Ted Hughes een meesterwerk.

Afscheid, gedicht uit de tijd van het virus / Cees Nooteboom

In de wintertuin staat een man, in gedachten verzonken. Hij vraagt zich af wat het einde van het einde kan zijn. Hem lijkt het ultieme afscheid geen enkele vorm van verdriet. Hij ziet een wolk, ‘loodgrijs, te zwaar voor elke weegschaal’. Stemmen van vroeger weerklinken. Hoofden van overledenen trekken in een stoet voorbij.

Afscheid, gedicht uit de tijd van het virus, is een diep ontroerende hymne, waarin herinneringen aan gestorvenen, beelden van de oorlog en klanken uit een ver, soms mythisch verleden de voornoemde man uit de wintertuin meenemen op verkenningstocht naar de laatste groet.

Spookgestalten doemen op. Hij ziet goedgeklede mensen die op reis gaan, zijn vader (‘toekomstige dode’), zijn moeder (‘al gehuld in de tijd die ging komen’). De man kijkt naar hun hoofden met de blik van een eenzame reiziger, voert gesprekken die slechts bestaan uit zijn kijken. Elk hoofd is een verhaal. ‘De vriend die stierf maar niet meer kon praten,/ de andere vriend die in zijn laatste bed/ een cirkel tekende met zijn handen’. Hij hoort de muziek, maar niet de woorden. ‘Hoeveel raadsels kun je verdragen?’

Dit moet worden verdragen want het hoort bij de opdracht. De gestalten leiden hem naar andere schimmen, verder weg, zwervend tussen het wit en het zwart van de nacht. ‘Wie zijn deze mensen, uit welke krochten gekomen zonder een naam?’ Ze dansen; het lijkt wel een carnaval van de angst. Wie is de schepper van dit omgekeerde paradijs? Tijdens zijn tocht ontdekt hij dat verdriet maar één dimensie heeft, waarin zowel rouw als extase schuilt. De tegenspraak omhangt hem. In een oogopslag ziet hij hoe een knikker vol kleuren langzaam wegrolt.

In zijn meesterlijke lofzang op het afscheid visualiseert Nooteboom voortdurend. De kleinste details, zelfs de geluiden van een levenloze toekomst, brengt hij – geruisloos – in beeld. De dichter bezingt omzichtig de stilte en het niets, nadert ze huiveringwekkend dicht. In Nootebooms barre land wordt het duisterste onheil helder, de achterkant van het mogelijke zichtbaar. Dit is aanschouwelijk drijfzand,/ een gedicht van het kwaad/dat moest worden gezien/ omdat het erbij hoort’.

Nu moet hij stappen. Omkijken mag niet. Hij heeft alleen nog het licht dat naast hem beweegt. Niemand zal hij worden. Met langzame slagen verdwijnt ten slotte ook de vogel, die de man uit de wintertuin zag zitten aan de oevers. Als een laatste herinnering, voor altijd vervlogen.

& rol door / K. Michel

‘Soms is het moeilijk om te kiezen welke/ knopen door te hakken, waar de rotonde te verlaten, wie uit de luchtballon te gooien/ welke hand te bijten, welk signaal te negeren’.

In de bundel ‘& rol door’ kiest dichter K. Michel simpelweg niet. Hij laat eindjes rode draad vrolijk in de war raken. In zijn gedichten rollen kleine, alledaagse taferelen de trap af, raken de kluts kwijt, en zorgen voor abrupte confrontatie in een verstild beeld of een ontspoorde droom. ‘Hele graanvelden komen in beweging’ in de schuimende fantasie van de dichter, stijgen wervelend op en vallen vervolgens weer ter aarde, soms als taalspelletje of flauw grapje. Op de duur zit de dichter zelf midden in de zeep die hij zoekt.

‘& rol door’ is een bruisende, innemende, redelijk op hol geslagen bundel, heel dicht op de huid en licht als een zomerbries. Michels gedichten maken de lezer wakker, ontspannen hem, laten hem vrolijk lachen om zichzelf. ‘Stress is/ een spagaat, een claxon, een circuspaard/ op een trampoline, het wegvallen/ van de ondertiteling. Goed advies:/ struikel je voorover, hou je dan slap/ en rol dóór.’

Met een brein als ‘een bloemperk op een rotonde’, loopt de dichter door het grasland. Bonte koeien, ‘iedere koe twee drie wolken op haar rug’, staren hem vol verbazing aan.

Je zult me vinden in elk woord dat ik schrijf/ Lamia Makaddam

Zinnelijk, nabij, zuiver en hartstochtelijk als de liederen van Umm Kulthum, beschrijft Lamia Makaddam in haar gedichten de passie en de pijn. De dichter huilt zonder schroom, hunkert zonder terughoudendheid en omarmt het lichaam – zelfs als pure fantasie – in een ongecompliceerde verstrengeling van wreedheid en tederheid, afscheid en verlangen.

‘Mijn benen brachten me ver weg/ en ik kroop op mijn hart want dat lot is weggelegd voor/ wie fouten maakt.’ ‘We zouden het liefde kunnen noemen’, dicht Makaddam, ‘dat wat onder de tong ligt en naar zand smaakt.’ Poëzie is ongetwijfeld de moedertaal van deze dichter.

Klaaglied van Psyche / Paul Valéry

In 1897 verzonk Paul Valéry in een lange periode van absolute stilte. Aanleiding was de existentiële crisis die hem vijf jaar eerder trof op een nacht in het huis van zijn oom en tante. Er woedde een hevige storm, bliksems spleten de hemel en een onuitgesproken liefde voor een gehuwde vrouw uit Montpellier verscheurde zijn hart. Valéry besloot de literatuur definitief af te zweren en zich voortaan te wijden aan de wetenschap en nauwgezette studie van zijn eigen geest. Zo ontstonden de roemruchte ‘cahiers’ (30.000 pagina’s).

In 1917 brak Valéry de stilte: La Jeune Parque verscheen. In de tussentijd was de schrijver ervan overtuigd geraakt dat het denken gedresseerd diende te worden, zo ook de poëzie. De vijfhonderdtwaalf alexandrijnen van zijn doorwrochte, mysterieuze ‘gedicht zonder inhoud’ zijn opgebouwd volgens de regels van een muziekstuk, waarin veelstemmigheid en een bedwelmend ritme overheersen.

Valéry zag zijn werk als een formele oefening en verzette zich aanvankelijk tegen de opvatting dat het stuk ergens over zou gaan. Naderhand zou hij daarop terugkomen, maar een handleiding heeft hij de lezer nooit ter beschikking gesteld. Gelukkig maar! Dat laat ons immers toe om deze prachtcompositie eindeloos te savoureren en te interpreteren.

Mijn voorkeur gaat uit naar de interpretatie dat de mythologische Psyche hier aan het woord is. De naakte onschuld wordt tijdens haar slaap door een slang gebeten. Niet wetend of de dood, dan wel het leven haar méér bekoort, vliedt ze naar de kliffen en roept de goden aan. Ze staat voor een hartverscheurende keuze: haar lichaam offeren en ‘pure ziel’ worden of zich overgeven aan het zinnelijke, opgewekt door het gif van de slang?

‘Eeuwige sterren, almachtige onbekenden
Die iets puurs, iets bovennatuurlijks laten schijnen
Aan de grenzeloos verre einder van de tijd;
Jullie die in de mens, tot hij uitbarst in tranen,
Je soevereine schichten storten, je zegewapen
En de felle flitsen van je eeuwige leven,
Met jullie ben ik alleen en kan alleen nog beven
Sinds ik mijn bed verliet; en bij dit klif, wonder baken,
Vraag ik mijn hart welke smart het liet ontwaken,
Welk misdrijf door mezelf of tegen mij begaan?
Of achtervolgt het kwaad me met een duistere waan,
Toen (het lampengoud vervloog in een fluwelen zucht)
Ik mijn armen om mijn slapen sloeg en beducht
De bliksemflitsen van mijn ziel heb afgewacht?
Mijn hele ziel? Ze heeft mijn lichaam in haar macht
Ze laat me rillen, om dan mijn huid te verstrammen,
Verweven met mijn bloed, in mijn ketens gevangen,
Zag ik hoe ik me zag, golvend, en hoe ik het met goud
Heb verguld, van blik tot blik, mijn eindeloze woud.
(…)
Nee, nee! Ik wil niet dat dit beeld wordt verdreven!
Donkere lelie! Schimmig teken van de hemel,
Je wist een zo kostbaar vat toch niet stuk te breken…
Van alle ogenblikken bereikte je het hoogste…
– Maar wie kan het winnen van de kracht in persoon,
Die het daglicht graag wil aanschouwen door jouw ogen,
Licht dat jouw hoofd als helle toren heeft gekozen?
(…)
Met mijn klaaglied heb ik jullie teder gewiegd
Jou en je lichaam, haven van het scheppende licht!’

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: