Doomsday

Hortend, moeizaam komt Winterbloeiers op gang. Alsof de dichter nog niet weet welke woorden, welke beelden te kiezen. Alsof ze toon en ritme nog moet bepalen, weifelt welke rol aan het lyrisch ik toe te bedelen in het verhaal dat ze op het punt staat te bedenken. Dat Yentl van Stokkum ook toneelstukken schrijft, verbaast niet. Haar tweede dichtbundel kan gelezen worden als een scenario, een draaiboek bij klimaatangst. Met de dreiging van een nakende catastrofe (uitdrogende aarde, bosbranden alom, uit de lucht vallende vogels, een uitdovende liefdesrelatie) dijt de existentiële crisis van de ik-figuur uit. Klanken, beelden en ritme worden rijker, vloeiender, tot de gedichten hartstochtelijk als vloedgolven over de bladzijden slaan.

De bundel begint op een zomernacht. Hongerig naar elkaar, dorstig door de aanhoudende hitte, geven de geliefden zich over aan wellust. Ze geloven nog in beloftes. Van het onrustige gezoem van bijen nemen ze geen notitie. Tot de zware, statische lucht een sluimerende angst wekt en het lyrisch ik zich in vertwijfelde monologen tot haar geliefde richt. Of tot een hartsvriendin. Soms gaat ze in gesprek met zichzelf, probeert zich voor te stellen wat geweest kon zijn als de onvermijdelijke neergang zich niet zo onmiskenbaar aftekende. Onrust en vertwijfeling ontaarden in ontreddering.

Had ze niet beter dingen anders gedaan, ‘nu de wereld naar de tering gaat’? Loom de beweging van hommels volgend, gelaten het verwijtende kwetteren van groene parkieten incasserend, weet ze ‘vrij zeker’ dat ze ‘voor de liefde bewaard’ is, dat het nog mogelijk is plannen te maken. Een kind? Uitgesloten, zo bericht ze haar niet kinderloos gebleven vriendin (de enige die haar ooit dapper noemde). Dan maar een appelboompje opkweken op het balkon? Perziken telen onder glas? Een gedicht planten, ‘omdat het nog kan’? Mogelijk vindt ze troost in musea (waar airco is). Misschien moet ze meer in het nu leven. De voorraad wijn opmaken. Hoe is het mogelijk dat zij, die zo complexloos kon genieten van het lichaam van haar geliefde, van het bijten in een sappige perzik, nu verteerd wordt door schuldgevoel en wanhoop over de toekomst van de aarde, de planten, de dieren? Over haar toekomst.

De gedichten in de eerste twee afdelingen van Winterbloeiers, kwetsbaar en ambivalent,ontroeren diep. De ronkende titels ten spijt kondigen ze hoe dan ook doomsday aan. Gelijk wordt de toon panischer, hysterischer. Hoe kan ze nu om een toekomst rouwen die ze nooit zal beleven, laat staan kan voorspellen? Gretig naar herinneringen reikend, klampt ze zich vast aan uitdovende verlangens, forceert zichzelf ‘als een hongerige pup die maar niet los kan laten’ dwars door dit tijdsgewricht. Louter op wilskracht probeert ze om te gaan met het gebrek aan antwoorden.’Wat als dit is wat ik ben/ dit sterke willen/ dat dit mijn nalatenschap is’?

de dag waarin ik wakker werd is prachtig

waarom nog voor iets anders leven

dan voor de vleugelslag van een groene parkiet

met een scharlaken snavel en waarom zou dit over iets anders moeten gaan

dan contrasterend rood en groen en is het niet te warm

om in paniek te zijn

is het niet te warm om woede een rode snavel te noemen die scherp is

iets open bikt

het is te warm om terug te verlangen naar een punt in de tijd

waarop er nog iets viel om te keren

het is te warm om te stoppen

met het lezen van het nieuws

er valt hier verdomd veel te observeren

In de derde afdeling naakt het afscheid van de beminde, van de wereld die ze liefhad. Hoe moeilijk het haar ook valt nog waarde te hechten aan taal, ze besluit er fictie van te maken en zich over te leveren aan vertwijfelde poëzie. In een ratjetoe van politieke standpunten, de waan van de dag en gemeenplaatsen (‘wij zijn een arrogante iets te gevoelige generatie/ aldus krantenkoppen’) probeert ze het scenario te vervolledigen. Het aarzelende gestuntel van de eerste gedichten verschijnt opnieuw ten tonele. Met de verbeten zoektocht naar een nieuw, realistischer soort optimisme offert de ik-figuur de hartstocht op. De magie en de urgentie van de eerste afdelingen gaan hier enigszins verloren.

Hoe kan het ook anders, als aan het eind van het verhaal niet alleen de liefde, maar de hele dichtbundel het lyrisch ik gestolen kan worden? Dat ze geen winterbloeier is, niet bestaat voor donker of kou, dat ze ‘voor de zomer bewaard’ was, hoeft geen betoog meer. Want ‘ik heb gezegd dat het werk mij niet meer raakte en vroeg me vervolgens af of het iemand/ anders nog zou raken en ik heb me afgevraagd waarom het moest/ ik heb me afgevraagd voor wie’. Die woorden raken dan weer diep.

Yentl van Stokkum: Winterbloeiers, Hollands Diep, 2023, 96 p. ISBN 9789048866946.

Plaats een reactie

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑