
Hoe, waar, wanneer gebeurt het dat woorden zich aan dingen hechten? Kunnen wij die ballast van woorden ooit weer kwijtraken? Hoe maken we woorden los van dingen? Hoe worden we bijvoorbeeld een steen? En wat dan met herinneringen en dromen?
‘Onze handen vol of leeg,
Dezelfde overvloed.
Onze ogen open of dicht,
Hetzelfde licht.’
In De gebogen planken van Yves Bonnefoy dijen gedichten en zinnelijke prozaverzen systematisch uit tot een diepgravende poëtische vertelling. Het is een etherische bundel met een mystieke en filosofische ondertoon.
Door fragmentarisch te werk te gaan, tracht Bonnefoy de betekenis van woorden te doorgronden. Hij gaat voorbij hun betekenis, naar de kern van de dingen zelf: hoe ze aanvoelen, ruiken en smaken, hoe ze eruitzien en hoe ze klinken.
Als lezer proef je de regen, ruik je de natte steen. Je voelt het licht uit ‘de ontelbare hemel’, je hoort het geroezemoes van schaduwen. Je ziet, zoals een kind ziet, of kijkt, met de blik van een stervende.
Er is een verteller, naamloos, geketend aan betekenis. Op zoek naar vergetelheid en de illusie van de onschuld. Hij zou willen slapen, roerloos en zwijgend als een steen en één worden met de woorden en de dingen. De steen is een wederkerend gegeven in dit boek, net zoals de rivier, de boot, het kind en de zomerregen:
‘Maar de dierbaarste maar niet
De minst wrede
Van al onze herinneringen, zomerregen
Opeens, even.’
De verteller zou zo graag willen dat de wereld blijft zoals die is, een steen een steen, een woord een woord:
‘Laat deze wereld blijven,
Laat woorden niet op een dag
De grijze beenderen worden,
Door vogels aangepikt.’
Maar hij twijfelt: wil hij zijn of niet-zijn, wil hij woorden of stilte, wil hij waken of dromen? Een mogelijk antwoord is, dat ‘de dingen en de namen elkaar vinden op gelijke oever.’
‘En dat woorden niet
De slagader doorsnijden
Van het lam dat vol vertrouwen
Luistert naar de stem.’
De verteller vat een odyssee aan. Hij vaart de woelige zee op, naar de verlokkingen van woorden toe. Hij treedt binnen in het schemerige gebied ‘waar de droom van de nacht en de droom van de dag versmelten.’ Maar er is dreiging:
‘De planken van de voorsteven, gebogen
Om vorm te geven aan de geest onder het gewicht
Van het onbekende, het ondenkbare, raken los.’
Betekenis zwalpt en vervliegt voortdurend in deze poëtische vertelling, ze hecht zich niet aan de lezer. Je verkeert, net als de verteller, in een schimmig grensgebied: tussen aanwezigheid en afwezigheid, droom en daad; tussen immanentie en transcendentie, verzet en gelatenheid. Je deint mee op een schip van woorden, een rivier van stilte en woelige gedachtegolven op. Op zoek naar de overkant. (Bestaat er wel een overkant?)
Maar wat blijft er dan? vraagt de lezer zich af. Wat Bonnefoy suggereert is vloeibaar, vluchtig: ‘niet meer dan een holte in onze handen, waar geen water blijft staan.’ Wat blijft is: poëzie. Deze bundel bevat zowat de mooist denkbare ode aan de poëzie. Daarom ligt hij permanent op mijn nachtkastje.
Na de zinnelijke ervaring en de schimmige toestand die ‘De gebogen planken’ opriep, voelde ik mij bevoorrecht. Maar ook droef. Alsof poëzie gedoemd is om immer tekort te schieten. Is het misschien net omdat we veroordeeld zijn tot woorden, dat we het raadsel van de existentie nooit zullen kunnen oplossen? Bonnefoy is erin geslaagd om een tipje van die sluier op te lichten, vluchtig, even. De gloed van die glimp vergeet van je leven niet meer. In dit boek las ik een essentie die moeilijk te begrijpen valt, zelfs niet verwoord kan worden, hooguit omcirkeld. Je voelt die essentie aan, in al je poriën, je herkent ze. Misschien is het daarom maar best, zoals Bonnefoy suggereert, om gewoon al deze woorden te vergeten.
Geef een reactie