
Karrer is krankzinnig geworden en zit in Steinhof. Nu wandelt de verteller niet meer enkel op woensdag, maar ook op maandag met Oehler. Voorheen wandelde Oehler op maandag met Karrer. Het verschil in wandelgewoonten van beide heren blijkt op maandag, zowel vestimentair als aangaande wandelsnelheid, groter dan op woensdag. Op maandag kan de verteller Oehler met moeite bijhouden. Bovendien praat Oehler aan één stuk door. Je zou van minder krankzinnig worden!
Een longaandoening veroordeelde de Oostenrijkse toneelauteur, dichter en romancier Thomas Bernhard (1931-89) levenslang tot een zwakke gezondheid. In sanatoria omringde hij zich met literatuur; in zijn oeuvre met zelfmoordenaars, zieken, eenzaten en paria’s. Zo ook in de roman Wandeling (Gehen, 1971), een ironische verkenning van het denken, waarin Bernhard levendig beschrijft hoe denken in combinatie met een eenvoudige wandeling tot definitieve krankzinnigheid kan leiden.
Oehler, de wandelpartner van de verteller, is een filosoof. ‘Alles wat gedacht wordt is overbodig’, zegt hij. De natuur heeft het denken niet nodig, ‘alleen de menselijke hoogmoed denkt zijn denken aan één stuk door de natuur in’. Volgens Oehler beschikt meer dan achtennegentig procent van de mensen over koelbloedigheid noch scherpzinnigheid, laat staan verstand. Geschiedenis hebben we al helemaal niet.
Wat is verstand dan wel? ‘Van het ene moment op het andere helemaal niets meer accepteren (…) en in dat werkelijk unieke revolutionaire inzicht zelfmoord plegen.’ Oehler legt zijn wandelpartner uit dat zo’n manier van denken onvermijdelijk leidt tot een plotselinge krankzinnigheid, zoals bij Karrer was gebeurd tijdens hun laatste gezamenlijke maandagse wandeling. Karrers krankzinnigheid is fundamenteel en onherroepelijk.
Surrogaatdenken maakt ons leven mogelijk, maar is dus geen echt denken, legt Oehler uit. Hij geeft een voorbeeld: ‘Een kind maken betekent een ongeluk maken. Dat is pure geschiedenishysterie, mensen die kinderen maken vragen zich werkelijk niets af.’ Een misdaad die bovendien door de staat financieel ondersteund wordt in plaats van zwaar bestraft. ‘Hoe de natuur zoveel ontzettingssubstantie kan scheppen!’ en ‘Wat een grenzeloos vermogen tot lijden’, roept Oehler uit.
Koortsachtig imiteert Oehler Karrers gedachtegangen en stuurt zodoende zichzelf en de verteller dezelfde richting uit die Karrer ging. Driftig trekt hij van leer tegen de Oostenrijkse staat die alle middelen in het klungelige en overbodige stopt en haar genieën laat verkommeren. ‘De staat, de maatschappij, de massa doen er alles aan om het denken af te schaffen.’ Het ergste is, aldus Oehler, wanneer zo’n krankzinnig geworden genie overgeleverd wordt aan een incompetente arts als Scherrer.
Mensen als Scherrer kunnen nooit krankzinnig worden. ‘Uit onvermogen’, zegt Oehler. Wanneer een psychiater alleen maar onbelangrijke vragen stelt, is het einde zoek. Volgens Scherrer is het zogeheten ‘incident in de broekenwinkel’ het enige element van belang en de werkelijke oorzaak van Karrers krankzinnigheid. Scherrer heeft er volgens Oehler niets van begrepen.
Het incident in de broekenwinkel betrof een uit de hand gelopen discussie tussen Karrer en de verkoper over kwaliteit en herkomst van de broeken. De verkoper maakte zich kwaad omdat Karrer het over ‘dumpgoederen’ had en dat woord maar bleef herhalen. De zaakvoerder werd erbij gehaald maar Karrer wilde van geen ophouden weten. Toen liep het verkeerd. De incompetente Scherrer verwart hier aanleiding met oorzaak, meent Oehler. Hij weet niets over de voorgeschiedenis van Karrer.
De verteller merkt op dat Oehler niet alleen een imitatie van Karrer, maar ook paranoïde en hysterisch is. Zwijgend is hij er getuige van hoe Oehler in zijn filosofische redeneringen verstrikt raakt. Wat nu met de combinatie van denken en wandelen? Volgens Oehler is het onmogelijk om beide handelingen even intensief te verrichten. ‘Of we lopen intensiever maar denken niet zo intensief als we lopen, of we denken intensief en lopen niet zo intensief als we denken.’ Anderzijds moeten we lopen om te kunnen denken, zoals we ook moeten denken om te kunnen lopen.’
Zijn leven lang verachtte Thomas Bernhard openlijk de middelmatigheid, de hypocrisie en de domheid van zijn medeburgers. Hij koketteerde met zijn misantropie en cultiveerde graag zijn imago van nihilist. Bernhards monomanie vinden we terug in de obsessie en zelfkwelling van zijn personages.
Wandeling balanceert tussen tragedie en komedie. De excentrieke Bernhard had een tegendraadse manier van schrijven, waarin hij streefde naar muzikaliteit zonder harmonie. Mooischrijverij zocht hij niet. De cadans in Wandeling is opzwepend. Hoewel de tekst in feite een ononderbroken monoloog is, heb je de indruk dat er voortdurend over en weer wordt gediscussieerd tussen de personages, door het overvloedige gebruik van ‘…, zegt X’ of ‘…, aldus Y tegen X’.
Aan de zijde van de twee heren wandelt de lezer in verbazing, geamuseerd, van ongeloof naar verbijstering, versnelt mee de pas en holt uiteindelijk van verwarring naar ontzetting. Oehler loopt en denkt almaar sneller en foetert als een bezetene: ‘De incompetentie van de mens zorgt ervoor dat hij zijn hele leven gedachten weggooit, zijn hoofd als een vuilnisemmer omkiepert. En niet alles op één hoop, maar overal waar we ons op dat moment bevinden. Daarom stinkt het overal op de wereld.’
Met steeds woester kolkende gedachtegangen, gaandeweg in looppas, stevenen Oehler, Karrer en de verteller af op een schitterende, onverwachte eindmeet: ‘Een door en door filosofische toestand.’ In de allerlaatste zin komen we ook te weten wat er werkelijk met Karrer gebeurd is. Een kalmeermiddel bij de hand te houden tijdens het lezen van dit uitdagende werkje, is zeker geen overbodige luxe.
Thomas Bernhard: Wandeling, Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk 2019, 88 p. Vertaling van Gehen door Ria van Hengel. ISBN 9789078627722.
Geef een reactie